Een leerling haalt op een ‘makkelijkere’ toets (<1F-1F-2F) een lagere ontwikkelscore dan op een ‘moeilijkere’ toets (1F-2F). Hoe kan dit? Een leerling haalt op een ‘makkelijkere’ toets (<1F-1F-2F) een lagere ontwikkelscore dan op een ‘moeilijkere’ toets (1F-2F). Hoe kan dit?

Een leerling haalt op een ‘makkelijkere’ toets (<1F-1F-2F) een lagere ontwikkelscore dan op een ‘moeilijkere’ toets (1F-2F). Hoe kan dit?

Waarschijnlijk sluit het niveau van de moeilijkere toets beter aan bij het niveau van de leerling. Hierdoor kan de leerling op de makkelijkere toets niet goed laten zien wat hij kan. De leerling heeft dan als het ware het ‘plafond’ van de toets bereikt. Daarnaast kan de leerling in verwarring worden gebracht doordat de toets start met makkelijke vragen. Zo kan een leerling hierbij erg ver gaan nadenken omdat hij niet gelooft dat deze vragen zo makkelijk zijn. Ook kan de leerling een gedemotiveerde houding krijgen omdat de toets zo makkelijk start. Een leerling presteert optimaal op een toets wanneer de toets de leerling uitdaagt en motiveert. Een te makkelijke en/of te moeilijke toets heeft in de meeste gevallen een negatief effect op het resultaat.